LONGREAD

Op mijn vijftigste verjaardag trok ik de deur van mijn huis achter me dicht. Ik werd dakloos. Daarmee gaf ik mezelf het mooiste cadeau. Komend jaar zou mijn lijf onder het stof en zweet zitten, schreeuwen om eten en tussen de hondenharen in een tent liggen. Als de grenzen open zouden blijven. Anderhalf jaar had ik ziek thuis gezeten, gestrand met een burn-out. Die had zijn fysieke sporen door het lijf getrokken, het lijf dat eindelijk de vorm had dat bij me paste.

Voor mij is reizen een confrontatie met mezelf, een uitdaging die ik tussen vier muren miste. Acht jaar geleden was ik met mijn hond Amma lopend met de rugzak begonnen aan de reis vanaf Noordoost-Groningen, in het lichaam van een vrouw. Ik wist toen alleen dat ik het moest doen, maar niet waar we zouden eindigen, niet waarom ik de reis maakte.

Iedere keer liepen we een stuk, gingen we naar huis en pikten later de route op waar we de vorige keer gebleven waren. Maar na twee jaar werd ik ziek. Met een heupblessure en een longontsteking lag ik te ijlen in bed. Twee maanden later pakte ik de rugzak weer in en kwam ik er in Enschede achter waarom ik ziek was geworden: het lukte me niet meer om verder te leven als vrouw. Zo raakte de reis verweven met een transitie naar een mannelijkere persoon.  

De rugzak verruilde ik daarna voor een bakfiets en ik trapte het loodzware ding met de hond over de Alpen naar Verona. Wie kon mij nu nog wat maken? Die gedachte hield ik vast, terwijl ik me door het psychologische traject van de genderpoli in Amsterdam worstelde. Met de hond en de bakfiets keerde ik twee jaar later terug naar Verona om verder te gaan. Middenin de Sloveense bergen werd ik gebeld dat ik groen licht kreeg voor de lichamelijke transitie. Terwijl het lichaam een jaar later steeds meer mannelijke vormen kreeg, verruilde ik in Kroatië de bakfiets voor een normale fiets en reed ik verder door Montenegro, en het jaar erna door Albanië. Daarna strandde ik vlak voor de coronacrisis met een burn-out in een baan zonder uitdaging. Ik verbrak de relatie met mijn vriendin, fietste verder door Griekenland en eindigde op Kreta.

Enkele weken daarna zat ik tegenover een stokoude psycholoog van zeventig jaar. Na gerommel met doorverwijzingen en wachtlijsten was ze nummer zes in een lange reeks van genderpsychologen die al na drie afspraken een burn-out kregen, reorganiseerden of failliet gingen. Deze oude kraai had COPD, bewoog zich moeizaam voort op speciaal schoeisel, en was licht slechthorend.

‘Als een virus vat op mij krijgt, dan ga ik’, zei ze hoestend vanachter een scherm, dat moest voorkomen dat Covid-19 haar van de aardbodem zou swipen.

Vanuit haar plexiglas vesting keek ze dwars door me heen en schoot gat na gat in de muurtjes die ik om me heen had opgebouwd. Als een Formule 1-coureur laveerde ze vastberaden langs de curbstones die ik had aangelegd om belagers op afstand te houden. Samen ontwarden we de knopen waarin ik verstrikt was geraakt en de lussen die zich om me heen hadden gewonden.

‘Wat moet ik nou met mensen die ik blijf irriteren juist omdat mijn werk goed doe?’

‘Je zult overal mensen tegenkomen die zich bedreigd voelen door jou,’ zei ze me.

‘Wanneer stopt dat dan eindelijk, ik word er zo moe van om hier steeds mee om te gaan. Dat kan toch geen mens een heel leven volhouden?’ vroeg ik.

De Kraai haalde adem en wachtte.

‘Het stopt…. Als jij ermee ophoudt jezelf te veroordelen. Accepteer nou eindelijk dat mensen zich aan je ergeren en wees gewoon wie je bent. Ga je ding doen, je kunt zoveel.’

Ze leunde achterover in haar stoel. Haar ogen had ze tot spleetjes samengeknepen. Door die spleetjes keek ze me venijnig aan:

‘Ik zou je wel een schop onder je kont kunnen geven!’

Haar voet in het aangepaste schoeisel schoot onder de tafel omhoog. Als die tegen mijn anus aan kwam, zou ik wekenlang niet kunnen zitten. Er zat maar één ding op: ik zoog haar woorden op en liep twintig centimeter langer de deur uit. Ze was niet de eerste die het zei. Een vriend had het gezegd op zijn eigen, nurkse manier:

‘Steek geen energie in dat gezeik. Ga doen wat je zelf goed vindt.’

De Moeder Overste van de transgendergroep in Zwolle had me haar hulp al aangeboden:

‘Je hebt zoveel in huis. Begin zelf iets moois, ik help je wel!’

Het was duidelijk dat ik op een doodlopende weg was beland door steeds stukjes van mezelf af te schaven, in de hoop de irritatie en veroordeling van anderen te ontlopen. Keer op keer had ik me aangepast, eerst aan het plaatje van ‘vrouw’, daarna aan het plaatje van ‘man’, totdat ik ziek werd. Nu pikte een oude kraai me in mijn hardleerse kop, en joegen mijn vrienden me van die doodlopende weg af. Het werd tijd een nieuwe weg in te slaan.

Die avond viel ik op de bank in slaap. In een vol stadion van een grote Engelse voetbalclub liep ik het veld op.

‘Dit is een vergissing!’ protesteerde ik in gedachten, terwijl ik het veld op werd geduwd. ‘Ik kan helemaal niet voetballen!’

Maar het stadion was een gekkenhuis, al kon ik dat niet horen, want er was geen geluid. Zo vaak had ik mijn woorden ingeslikt dat ik in mijn dromen geen woord uitbracht; niemand trouwens. In mijn slaap was ik altijd binnengegleden in een wereld waarin helemaal niemand praatte. Zonder geluid trokken de beelden voorbij. Een heel leven lang was ik wakker geworden uit een stomme film zonder geluid, waarin iedereen communiceerde in ideeën die als ondertitels verschenen. Omdat dat allemaal niet goed werkte, was ik alleen. Door de jaren heen was ik in die dromen steeds eenzamer geworden. Daar doolde ik rond op kale vlaktes waar ik het in mijn eentje moest redden.

Maar ook zonder geluid wist ik dat mijn protest verloren ging door het geschreeuw van het publiek. Vanaf de middellijn begon ik naar een plek te rennen waar ik hopelijk niet al te erg in de weg liep. Ineens schoot de bal voorbij. Omdat niemand erachteraan liep, onderschepte ik hem en liep ik ermee naar voren. Daar stond ik alleen met de bal voor een leeg doel. Nergens een keeper te bekennen, geen verdedigers, geen teamgenoten. Ik hoefde de bal alleen maar over de lijn te tikken. Dit was niet de eerste keer dat ik dat had gedroomd. Maar normaal schoot ik de bal erlangs, stond ik buitenspel of werd de wedstrijd afgefloten omdat de tijd op was. Nu ging de wedstrijd door, en er klonk geen fluit. Zo makkelijk kon het toch niet zijn? Ik twijfelde. Misschien kon ik hem beter aan een van mijn medespelers geven, maar die waren ver weg. Ineens zag ik tussen de uitzinnige fans een kleine, tengere gedaante. Recht achter het doel stond de Kraai in een sjaal met de clubkleuren. Ik zag haar met haar armen zwaaien en naar me schreeuwen. Ik keek opzij. Daar zat de Moeder Overste op de tribune, in een gewaad van roze en blauw en zo veel andere kleuren dat mijn ogen erin verdwaalden. Ze stak haar duim omhoog. Vlak achter de cornervlag ontdekte ik mijn vriend, met de handen in zijn zakken. Het was stil geworden. ‘Schiet op,’ zag ik hem zeggen. Heel simpel trapte ik de bal het lege doel in en werd wakker.

Er was geen tijd te verliezen. De volgende avond pakte ik mijn laptop. Aan het eind van de winter had ik verder willen reizen van Kreta naar Istanbul, maar dat zat er nu niet in. De tweede coronagolf had bezit genomen van Europa. Die tijd totdat de grenzen weer opengingen, moest ik goed gebruiken. Ik dacht aan de bemoedigende woorden van de Kraai. Ik pakte mijn reisverslagen en het dagboek dat ik had bijgehouden over de transitie. De hond lag naast me in de mand te snurken en de fiets stond in de schuur, terwijl ik tot diep in de nacht doorwerkte. Alle reisetappes en de transitie reeg ik aan elkaar, ik schreef, schrapte, schreef, en legde de hele reis opnieuw af. Ik zag mezelf met de hond langs de Duitse grens tot aan Luxemburg lopen, met de bakfiets en de hond reden we de Franse heuvels op, de Alpen over. Ik zag mezelf op het Sloveense station, waar ik het akkoord kreeg om met de lichamelijke veranderingen te beginnen. Ik trapte de fiets langs de Bosnische graven en over de Montenegrijnse bergen. Met een been vol snijwonden liep ik met een kapotte fiets aan de hand door de Albanese heuvels. Ik fietste langs de Griekse zeeën, met de hond in het mandje achterop. De vreselijke tijd tegenover de psycholoog van de genderpoli trok voorbij, de Kraai, het afscheid van mijn vriendin, de sensatie van het moment in Enschede waarop ik me voor het eerst een man voelde. Toen ik klaar was, stuurde ik het verhaal naar enkele vrienden.

Een week later daalde een deken van neerslachtigheid en onzekerheid over Nederland neer. Het virus had Europa weer in bezit genomen. Bijna alles wat nog niet gesloten was, ging in december in allerijl dicht. Terwijl ik op mijn telefoon keek hoe het land in shock was, zag ik ineens een mail die ik al een week lang had gemist. Iemand had het manuscript doorgestuurd naar een vriend met een uitgeverij. Die liet nu weten interesse te hebben in het verhaal. Mijn hoofd begon koortsachtig te werken. Hier lag mijn kans om eindelijk te doen wat ik droomde, om me te kunnen uitleven zonder op zere tenen te staan of in de weg te zitten bij mensen die zich bedreigd voelden. Ik mailde enkele vrienden uit de transcommunity en plakte op de deur van een lege slaapkamer in mijn huis het bordje ‘Break-out Management Team’, met een knipoog naar de club van Jaap van Dissel. Ineens leek de lockdown korter te gaan duren dan de tijd die ik nodig had.

Dat voorjaar stond het Break-out Management Team er, een team van mensen zoals ik. Samen maakten we een website met een reisblog, een social mediaplan, en de visuals. Ik wilde meer dan alleen een boek schrijven. Dit boek moest mensen zoals ik hoop geven, iets worden waar we trots op zouden zijn. Ik wilde mensen zoals ik laten weten dat je nooit moest stoppen met zoeken naar een manier om de dingen te doen waar je goed in bent en waar je gelukkig van wordt. In de baan waarin ik was afgebrand, had ik het gevoel gehad dat ik alleen maar op een triangel mocht slaan – niet te hard en niet te gevoelig natuurlijk. Nu kon ik componeren, dirigeren en mijn favoriete instrument bespelen: schrijven, ontwerpen, organiseren, mensen motiveren, en technische oplossingen bedenken voor de fiets waarop de hond mee moest. In welke baan zou ik dat ooit vinden? En waarom had ik dat nog nooit gevonden?

Daar bleek nog één onopgeloste kwestie te liggen. Toen ze me voor het eerst zag, had de Kraai er een kwartier voor nodig gehad om erachter te komen wat de oorzaak van de burn-out was.

‘Je hebt jezelf jarenlang moeten inhouden, omdat je niet met je kop boven het maaiveld uit wilde steken. Maar de irritatie van anderen over jou komt niet alleen doordat je niet past in hun idee over mannelijkheid en vrouwelijkheid’.

Na het invullen van een vragenlijst kwam de uitslag: ik was hoogbegaafd. Ik zuchtte. Tot vijftien jaar geleden ging ik nog als doorsnee witte hetero door het leven en viel ik buiten alle hokjes van afwijkende mensen. Ik was alleen maar linkshandig. Maar het lijstje afwijkingen was de laatste vijftien jaar snel gegroeid. Eerst lesbisch, wat ik na enkele jaren verwisselde voor transgender, daarna lactose-intolerant, en hoogbegaafd kon er ook nog wel bij. Als ik zo doorging met afwijkingen verzamelen, had ik over tien jaar een hokje voor mezelf.

Nu keek ik dus tegen de ‘diagnose’ hoogbegaafd aan. Eigenlijk had ik dit altijd wel geweten, maar ik was bang voor de oordelen van arrogantie, het oordeel dat ik me beter voelde dan de rest. Ik was bang dat ik de verwachtingen die horen bij hoogbegaafdheid niet waar kon maken. Ik had gehoopt dat de transitie me genoeg wind in de rug zou geven om dit te kunnen ontlopen. Maar dat was onmogelijk in een omgeving die rekening houdt met ‘de gemiddelde mens’. Voor me lag nu een waslijst met vijftien talenten waar ik serieus aandacht aan moest besteden. Daaronder de opbeurende mededeling: ‘Als je hier niet serieus werk van maakt, loop je weer vast in je nieuwe baan’. Ik kon er niet meer omheen. Als klein kind had ik een clownsmasker opgezet, om te verbergen wie ik eigenlijk was. Maar de wens mezelf te kunnen uiten was steeds zo sterk gebleven dat ik mezelf ten slotte toch altijd had verraden en als een olifant door de porseleinkast heen liep waarin ik m’n kont niet kon keren.

Het werd duidelijk dat ik waarschijnlijk nooit de baan zou vinden die bij me paste. Waar ik ook zou werken, ik zou altijd ik een stuk van mezelf moeten laten liggen. Het werd tijd om de porseleinkast te verlaten en een fijn olifantenbos op te zoeken. In dat bos was ik al enkele maanden geweest. Ik moest gewoon doorgaan met alles waaraan ik in de lockdown begonnen was: de voorbereiding van de reis, het boek erover en alles eromheen.

Aan het begin van de zomer liep die lockdown af. De vogeljongen vlogen uit, en de Kraai drukte me uit het nest.

‘Je moet het nu zelf doen, dat gaat je lukken’.

Thuis keek ik naar mijn bankrekening. Als ik onderweg zuinig was, kon ik het een jaar volhouden. In de weken erna pakte ik de tassen in, bouwde op de bagagedrager een zitje met overkapping voor de hond en verhuurde het huis voor een jaar. De COVID-golven waren weer even geweken en de grenzen waren geopend. De hond zette ik in het zitje achterop de fiets. We vlogen uit en pakten de trein en boot terug naar Kreta. Dit keer zouden we voorlopig niet terugkeren.

Onze reis kun je zien op nomadeus.nl.

Wij steunen jou. Steun jij ons ook?

NU DONEREN

© Tekst Eus van der Grift van NomadEus | Redactie Alice K. Burridge van Green Writing | Beeld Seth Matahelumual van Epicart | Stichting Hoogbegaafd!